NL: immatriculeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geïmmatriculeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik immatriculeer jij immatriculeert hij immatriculeert wij immatriculeren jullie immatriculeren zij immatriculeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geïmmatriculeerd jij hebt geïmmatriculeerd hij heeft geïmmatriculeerd wij hebben geïmmatriculeerd jullie hebben geïmmatriculeerd zij hebben geïmmatriculeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik immatriculeerde jij immatriculeerde hij immatriculeerde wij immatriculeerden jullie immatriculeerden zij immatriculeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geïmmatriculeerd jij had geïmmatriculeerd hij had geïmmatriculeerd wij hadden geïmmatriculeerd jullie hadden geïmmatriculeerd zij hadden geïmmatriculeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal immatriculeren jij zult immatriculeren hij zal immatriculeren wij zullen immatriculeren jullie zullen immatriculeren zij zullen immatriculeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geïmmatriculeerd hebben jij zult geïmmatriculeerd hebben hij zal geïmmatriculeerd hebben wij zullen geïmmatriculeerd hebben jullie zullen geïmmatriculeerd hebben zij zullen geïmmatriculeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou immatriculeren jij zou immatriculeren hij zou immatriculeren wij zouden immatriculeren jullie zouden immatriculeren zij zouden immatriculeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geïmmatriculeerd hebben jij zou geïmmatriculeerd hebben hij zou geïmmatriculeerd hebben wij zouden geïmmatriculeerd hebben jullie zouden geïmmatriculeerd hebben zij zouden geïmmatriculeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
immatriculeer
|
Aanvoegende wijs |
immatriculere |