NL: ijzelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ijzel jij ijzelt hij ijzelt wij ijzelen jullie ijzelen zij ijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geijzeld jij hebt geijzeld hij heeft geijzeld wij hebben geijzeld jullie hebben geijzeld zij hebben geijzeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ijzelde jij ijzelde hij ijzelde wij ijzelden jullie ijzelden zij ijzelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geijzeld jij had geijzeld hij had geijzeld wij hadden geijzeld jullie hadden geijzeld zij hadden geijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ijzelen jij zult ijzelen hij zal ijzelen wij zullen ijzelen jullie zullen ijzelen zij zullen ijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geijzeld hebben jij zult geijzeld hebben hij zal geijzeld hebben wij zullen geijzeld hebben jullie zullen geijzeld hebben zij zullen geijzeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ijzelen jij zou ijzelen hij zou ijzelen wij zouden ijzelen jullie zouden ijzelen zij zouden ijzelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geijzeld hebben jij zou geijzeld hebben hij zou geijzeld hebben wij zouden geijzeld hebben jullie zouden geijzeld hebben zij zouden geijzeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
ijzel
|
| Aanvoegende wijs |
| ijzele |