NL: ijshockeyen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geijshockeyd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ijshockey jij ijshockeyt hij ijshockeyt wij ijshockeyen jullie ijshockeyen zij ijshockeyen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geijshockeyd jij hebt geijshockeyd hij heeft geijshockeyd wij hebben geijshockeyd jullie hebben geijshockeyd zij hebben geijshockeyd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ijshockeyde jij ijshockeyde hij ijshockeyde wij ijshockeyden jullie ijshockeyden zij ijshockeyden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geijshockeyd jij had geijshockeyd hij had geijshockeyd wij hadden geijshockeyd jullie hadden geijshockeyd zij hadden geijshockeyd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ijshockeyen jij zult ijshockeyen hij zal ijshockeyen wij zullen ijshockeyen jullie zullen ijshockeyen zij zullen ijshockeyen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geijshockeyd hebben jij zult geijshockeyd hebben hij zal geijshockeyd hebben wij zullen geijshockeyd hebben jullie zullen geijshockeyd hebben zij zullen geijshockeyd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ijshockeyen jij zou ijshockeyen hij zou ijshockeyen wij zouden ijshockeyen jullie zouden ijshockeyen zij zouden ijshockeyen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geijshockeyd hebben jij zou geijshockeyd hebben hij zou geijshockeyd hebben wij zouden geijshockeyd hebben jullie zouden geijshockeyd hebben zij zouden geijshockeyd hebben
|
Gebiedende wijs |
ijshockey
|
Aanvoegende wijs |
ijshockeye |