NL: ijsberen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geijsbeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ijsbeer jij ijsbeert hij ijsbeert wij ijsberen jullie ijsberen zij ijsberen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geijsbeerd jij hebt geijsbeerd hij heeft geijsbeerd wij hebben geijsbeerd jullie hebben geijsbeerd zij hebben geijsbeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ijsbeerde jij ijsbeerde hij ijsbeerde wij ijsbeerden jullie ijsbeerden zij ijsbeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geijsbeerd jij had geijsbeerd hij had geijsbeerd wij hadden geijsbeerd jullie hadden geijsbeerd zij hadden geijsbeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ijsberen jij zult ijsberen hij zal ijsberen wij zullen ijsberen jullie zullen ijsberen zij zullen ijsberen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geijsbeerd hebben jij zult geijsbeerd hebben hij zal geijsbeerd hebben wij zullen geijsbeerd hebben jullie zullen geijsbeerd hebben zij zullen geijsbeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ijsberen jij zou ijsberen hij zou ijsberen wij zouden ijsberen jullie zouden ijsberen zij zouden ijsberen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geijsbeerd hebben jij zou geijsbeerd hebben hij zou geijsbeerd hebben wij zouden geijsbeerd hebben jullie zouden geijsbeerd hebben zij zouden geijsbeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
ijsbeer
|
| Aanvoegende wijs |
| ijsbere |