NL: ijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ijk jij ijkt hij ijkt wij ijken jullie ijken zij ijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geijkt jij hebt geijkt hij heeft geijkt wij hebben geijkt jullie hebben geijkt zij hebben geijkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ijkte jij ijkte hij ijkte wij ijkten jullie ijkten zij ijkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geijkt jij had geijkt hij had geijkt wij hadden geijkt jullie hadden geijkt zij hadden geijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ijken jij zult ijken hij zal ijken wij zullen ijken jullie zullen ijken zij zullen ijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geijkt hebben jij zult geijkt hebben hij zal geijkt hebben wij zullen geijkt hebben jullie zullen geijkt hebben zij zullen geijkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ijken jij zou ijken hij zou ijken wij zouden ijken jullie zouden ijken zij zouden ijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geijkt hebben jij zou geijkt hebben hij zou geijkt hebben wij zouden geijkt hebben jullie zouden geijkt hebben zij zouden geijkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
ijk
|
| Aanvoegende wijs |
| ijke |