Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: huppelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gehuppeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik huppel
jij huppelt
hij huppelt
wij huppelen
jullie huppelen
zij huppelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gehuppeld
jij hebt gehuppeld
hij heeft gehuppeld
wij hebben gehuppeld
jullie hebben gehuppeld
zij hebben gehuppeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik huppelde
jij huppelde
hij huppelde
wij huppelden
jullie huppelden
zij huppelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gehuppeld
jij had gehuppeld
hij had gehuppeld
wij hadden gehuppeld
jullie hadden gehuppeld
zij hadden gehuppeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal huppelen
jij zult huppelen
hij zal huppelen
wij zullen huppelen
jullie zullen huppelen
zij zullen huppelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gehuppeld hebben
jij zult gehuppeld hebben
hij zal gehuppeld hebben
wij zullen gehuppeld hebben
jullie zullen gehuppeld hebben
zij zullen gehuppeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou huppelen
jij zou huppelen
hij zou huppelen
wij zouden huppelen
jullie zouden huppelen
zij zouden huppelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gehuppeld hebben
jij zou gehuppeld hebben
hij zou gehuppeld hebben
wij zouden gehuppeld hebben
jullie zouden gehuppeld hebben
zij zouden gehuppeld hebben

Gebiedende wijs
huppel

Aanvoegende wijs
huppele

Voorbeelden

  1. Huppel, huppel, hup.
    Hoppity, hoppity, hop.
  2. Huppel als een konijn.
    Make like a bunny and bounce.
  3. Huppel naar me toe.
    Hop down the bunny trail.
  4. Huppel nu maar weer naar huis.
    Now just do the pee-pee dance on home.
  5. Wil je dat ik mijn hielen tegen elkaar klik of huppel als een kind?
    Would you like me to click my heels together or skip like a schoolchild?
  6. Poux is al huppelen.
    Poux 's been hopping around.
  7. Rennen, reizen, zwemmen, huppelen.
    Run, travel, swim, skip.
  8. Of naar de eetzaal huppelen.
    When you skip merrily to lunch.
  9. Stop met dat rond huppelen.
    Quit hopping around like a jack rabbit.
  10. Ik begon zelfs te huppelen.
    Started skipping with it.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden