NL: huichelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehuicheld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik huichel jij huichelt hij huichelt wij huichelen jullie huichelen zij huichelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehuicheld jij hebt gehuicheld hij heeft gehuicheld wij hebben gehuicheld jullie hebben gehuicheld zij hebben gehuicheld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik huichelde jij huichelde hij huichelde wij huichelden jullie huichelden zij huichelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehuicheld jij had gehuicheld hij had gehuicheld wij hadden gehuicheld jullie hadden gehuicheld zij hadden gehuicheld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal huichelen jij zult huichelen hij zal huichelen wij zullen huichelen jullie zullen huichelen zij zullen huichelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehuicheld hebben jij zult gehuicheld hebben hij zal gehuicheld hebben wij zullen gehuicheld hebben jullie zullen gehuicheld hebben zij zullen gehuicheld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou huichelen jij zou huichelen hij zou huichelen wij zouden huichelen jullie zouden huichelen zij zouden huichelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehuicheld hebben jij zou gehuicheld hebben hij zou gehuicheld hebben wij zouden gehuicheld hebben jullie zouden gehuicheld hebben zij zouden gehuicheld hebben
|
| Gebiedende wijs |
huichel
|
| Aanvoegende wijs |
| huichele |