NL: horen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehoord
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hoor jij hoort hij hoort wij horen jullie horen zij horen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehoord jij hebt gehoord hij heeft gehoord wij hebben gehoord jullie hebben gehoord zij hebben gehoord
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hoorde jij hoorde hij hoorde wij hoorden jullie hoorden zij hoorden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehoord jij had gehoord hij had gehoord wij hadden gehoord jullie hadden gehoord zij hadden gehoord
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal horen jij zult horen hij zal horen wij zullen horen jullie zullen horen zij zullen horen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehoord hebben jij zult gehoord hebben hij zal gehoord hebben wij zullen gehoord hebben jullie zullen gehoord hebben zij zullen gehoord hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou horen jij zou horen hij zou horen wij zouden horen jullie zouden horen zij zouden horen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehoord hebben jij zou gehoord hebben hij zou gehoord hebben wij zouden gehoord hebben jullie zouden gehoord hebben zij zouden gehoord hebben
|
| Gebiedende wijs |
hoor
|
| Aanvoegende wijs |
| hore |