NL: hinderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehinderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hinder jij hindert hij hindert wij hinderen jullie hinderen zij hinderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehinderd jij hebt gehinderd hij heeft gehinderd wij hebben gehinderd jullie hebben gehinderd zij hebben gehinderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hinderde jij hinderde hij hinderde wij hinderden jullie hinderden zij hinderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehinderd jij had gehinderd hij had gehinderd wij hadden gehinderd jullie hadden gehinderd zij hadden gehinderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal hinderen jij zult hinderen hij zal hinderen wij zullen hinderen jullie zullen hinderen zij zullen hinderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehinderd hebben jij zult gehinderd hebben hij zal gehinderd hebben wij zullen gehinderd hebben jullie zullen gehinderd hebben zij zullen gehinderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou hinderen jij zou hinderen hij zou hinderen wij zouden hinderen jullie zouden hinderen zij zouden hinderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehinderd hebben jij zou gehinderd hebben hij zou gehinderd hebben wij zouden gehinderd hebben jullie zouden gehinderd hebben zij zouden gehinderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
hinder
|
| Aanvoegende wijs |
| hindere |