Voorbeelden

1. Wie viel Fett die herumtragen muss.
   Zij moet al dat vet meeslepen.
2. Wir wollen das nicht länger offen herumtragen.
   Het is niet langer iets we willen rond knipperen.
3. Ich kann ihn nicht ewig mit herumtragen.
   Ik kan hem niet langer meeslepen.
4. Du wirst diesen Eimer überall mit dir herumtragen!
   Je draagt die emmer overal met je mee.
5. Mußt du die die ganze Zeit mit dir herumtragen?
   Moet je dat de hele tijd meedragen?
6. All diese Jahre musstest du mich mit dir herumtragen.
   Al die jaren moest je me bij je houden.
7. Auch muss er das Gewicht seiner Entscheidungen nicht herumtragen.
   Ook hoeft hij niet de consequenties van zijn beslissingen met zich mee te dragen.
8. Die meisten lägen auf dem Boden und ließen sich auf einer Trage herumtragen.
   De meeste mensen zouden gevloerd zijn en worden gedragen op een strijkplank.
9. oder wird sie einen dieser Toilettensitze für den Rest ihres Lebens mit sich herumtragen?
   Of moet ze voor de rest van haar leven met zo' n opblaasring rondlopen?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden