NL: hertrouwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
hertrouwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hertrouw jij hertrouwt hij hertrouwt wij hertrouwen jullie hertrouwen zij hertrouwen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb hertrouwd jij hebt hertrouwd hij heeft hertrouwd wij hebben hertrouwd jullie hebben hertrouwd zij hebben hertrouwd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hertrouwde jij hertrouwde hij hertrouwde wij hertrouwden jullie hertrouwden zij hertrouwden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had hertrouwd jij had hertrouwd hij had hertrouwd wij hadden hertrouwd jullie hadden hertrouwd zij hadden hertrouwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal hertrouwen jij zult hertrouwen hij zal hertrouwen wij zullen hertrouwen jullie zullen hertrouwen zij zullen hertrouwen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal hertrouwd hebben jij zult hertrouwd hebben hij zal hertrouwd hebben wij zullen hertrouwd hebben jullie zullen hertrouwd hebben zij zullen hertrouwd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou hertrouwen jij zou hertrouwen hij zou hertrouwen wij zouden hertrouwen jullie zouden hertrouwen zij zouden hertrouwen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou hertrouwd hebben jij zou hertrouwd hebben hij zou hertrouwd hebben wij zouden hertrouwd hebben jullie zouden hertrouwd hebben zij zouden hertrouwd hebben
|
| Gebiedende wijs |
hertrouw
|
| Aanvoegende wijs |
| hertrouwe |