NL: heersen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geheerst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik heers jij heerst hij heerst wij heersen jullie heersen zij heersen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geheerst jij hebt geheerst hij heeft geheerst wij hebben geheerst jullie hebben geheerst zij hebben geheerst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik heerste jij heerste hij heerste wij heersten jullie heersten zij heersten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geheerst jij had geheerst hij had geheerst wij hadden geheerst jullie hadden geheerst zij hadden geheerst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal heersen jij zult heersen hij zal heersen wij zullen heersen jullie zullen heersen zij zullen heersen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geheerst hebben jij zult geheerst hebben hij zal geheerst hebben wij zullen geheerst hebben jullie zullen geheerst hebben zij zullen geheerst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou heersen jij zou heersen hij zou heersen wij zouden heersen jullie zouden heersen zij zouden heersen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geheerst hebben jij zou geheerst hebben hij zou geheerst hebben wij zouden geheerst hebben jullie zouden geheerst hebben zij zouden geheerst hebben
|
| Gebiedende wijs |
heers
|
| Aanvoegende wijs |
| heerse |