Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: harmonieren
NL: harmoniëren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geharmonieerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik harmonieer
jij harmonieert
hij harmonieert
wij harmoniëren
jullie harmoniëren
zij harmoniëren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geharmonieerd
jij hebt geharmonieerd
hij heeft geharmonieerd
wij hebben geharmonieerd
jullie hebben geharmonieerd
zij hebben geharmonieerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik harmonieerde
jij harmonieerde
hij harmonieerde
wij harmonieerden
jullie harmonieerden
zij harmonieerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geharmonieerd
jij had geharmonieerd
hij had geharmonieerd
wij hadden geharmonieerd
jullie hadden geharmonieerd
zij hadden geharmonieerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal harmoniëren
jij zult harmoniëren
hij zal harmoniëren
wij zullen harmoniëren
jullie zullen harmoniëren
zij zullen harmoniëren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geharmonieerd hebben
jij zult geharmonieerd hebben
hij zal geharmonieerd hebben
wij zullen geharmonieerd hebben
jullie zullen geharmonieerd hebben
zij zullen geharmonieerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou harmoniëren
jij zou harmoniëren
hij zou harmoniëren
wij zouden harmoniëren
jullie zouden harmoniëren
zij zouden harmoniëren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geharmonieerd hebben
jij zou geharmonieerd hebben
hij zou geharmonieerd hebben
wij zouden geharmonieerd hebben
jullie zouden geharmonieerd hebben
zij zouden geharmonieerd hebben

Gebiedende wijs
harmonieer

Aanvoegende wijs
harmoniëre

Voorbeelden

  1. harmoniëren (met)
    harmonize (with)


DE: harmonieren    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
harmoniert
harmonierend

Indikativ Präsens
ich harmoniere
du harmonierst
er harmoniert
wir harmonieren
ihr harmoniert
sie; Sie harmonieren

Indikativ Perfekt
ich habe harmoniert
du hast harmoniert
er hat harmoniert
wir haben harmoniert
ihr habt harmoniert
sie; Sie haben harmoniert

Indikativ Präteritum
ich harmonierte
du harmoniertest
er harmonierte
wir harmonierten
ihr harmoniertet
sie; Sie harmonierten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte harmoniert
du hattest harmoniert
er hatte harmoniert
wir hatten harmoniert
ihr hattet harmoniert
sie; Sie hatten harmoniert

Indikativ Futur I
ich werde harmonieren
du wirst harmonieren
er wird harmonieren
wir werden harmonieren
ihr werdet harmonieren
sie; Sie werden harmonieren

Indikativ Futur II
ich werde harmoniert haben
du wirst harmoniert haben
er wird harmoniert haben
wir werden harmoniert haben
ihr werdet harmoniert haben
sie; Sie werden harmoniert haben

Konjunktiv I Präsens
ich harmoniere
du harmonierest
er harmoniere
wir harmonieren
ihr harmonieret
sie; Sie harmonieren

Konjunktiv I Perfekt
ich habe harmoniert
du habest harmoniert
er habe harmoniert
wir haben harmoniert
ihr habet harmoniert
sie; Sie haben harmoniert

Konjunktiv II Präsens
ich harmonierte
du harmoniertest
er harmonierte
wir harmonierten
ihr harmoniertet
sie; Sie harmonierten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte harmoniert
du hättest harmoniert
er hätte harmoniert
wir hätten harmoniert
ihr hättet harmoniert
sie; Sie hätten harmoniert

Konjunktiv II Futur I
ich würde harmonieren
du würdest harmonieren
er würde harmonieren
wir würden harmonieren
ihr würdet harmonieren
sie; Sie würden harmonieren

Konjunktiv II Futur II
ich würde harmoniert haben
du würdest harmoniert haben
er würde harmoniert haben
wir würden harmoniert haben
ihr würdet harmoniert haben
sie; Sie würden harmoniert haben

der Imperativ
du harmoniere


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden