NL: halveren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehalveerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik halveer jij halveert hij halveert wij halveren jullie halveren zij halveren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehalveerd jij hebt gehalveerd hij heeft gehalveerd wij hebben gehalveerd jullie hebben gehalveerd zij hebben gehalveerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik halveerde jij halveerde hij halveerde wij halveerden jullie halveerden zij halveerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehalveerd jij had gehalveerd hij had gehalveerd wij hadden gehalveerd jullie hadden gehalveerd zij hadden gehalveerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal halveren jij zult halveren hij zal halveren wij zullen halveren jullie zullen halveren zij zullen halveren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehalveerd hebben jij zult gehalveerd hebben hij zal gehalveerd hebben wij zullen gehalveerd hebben jullie zullen gehalveerd hebben zij zullen gehalveerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou halveren jij zou halveren hij zou halveren wij zouden halveren jullie zouden halveren zij zouden halveren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehalveerd hebben jij zou gehalveerd hebben hij zou gehalveerd hebben wij zouden gehalveerd hebben jullie zouden gehalveerd hebben zij zouden gehalveerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
halveer
|
| Aanvoegende wijs |
| halvere |