NL: halsteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehalsterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik halster jij halstert hij halstert wij halsteren jullie halsteren zij halsteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehalsterd jij hebt gehalsterd hij heeft gehalsterd wij hebben gehalsterd jullie hebben gehalsterd zij hebben gehalsterd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik halsterde jij halsterde hij halsterde wij halsterden jullie halsterden zij halsterden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehalsterd jij had gehalsterd hij had gehalsterd wij hadden gehalsterd jullie hadden gehalsterd zij hadden gehalsterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal halsteren jij zult halsteren hij zal halsteren wij zullen halsteren jullie zullen halsteren zij zullen halsteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehalsterd hebben jij zult gehalsterd hebben hij zal gehalsterd hebben wij zullen gehalsterd hebben jullie zullen gehalsterd hebben zij zullen gehalsterd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou halsteren jij zou halsteren hij zou halsteren wij zouden halsteren jullie zouden halsteren zij zouden halsteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehalsterd hebben jij zou gehalsterd hebben hij zou gehalsterd hebben wij zouden gehalsterd hebben jullie zouden gehalsterd hebben zij zouden gehalsterd hebben
|
| Gebiedende wijs |
halster
|
| Aanvoegende wijs |
| halstere |