NL: hakkelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gehakkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hakkel jij hakkelt hij hakkelt wij hakkelen jullie hakkelen zij hakkelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehakkeld jij hebt gehakkeld hij heeft gehakkeld wij hebben gehakkeld jullie hebben gehakkeld zij hebben gehakkeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hakkelde jij hakkelde hij hakkelde wij hakkelden jullie hakkelden zij hakkelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehakkeld jij had gehakkeld hij had gehakkeld wij hadden gehakkeld jullie hadden gehakkeld zij hadden gehakkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal hakkelen jij zult hakkelen hij zal hakkelen wij zullen hakkelen jullie zullen hakkelen zij zullen hakkelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehakkeld hebben jij zult gehakkeld hebben hij zal gehakkeld hebben wij zullen gehakkeld hebben jullie zullen gehakkeld hebben zij zullen gehakkeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou hakkelen jij zou hakkelen hij zou hakkelen wij zouden hakkelen jullie zouden hakkelen zij zouden hakkelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehakkeld hebben jij zou gehakkeld hebben hij zou gehakkeld hebben wij zouden gehakkeld hebben jullie zouden gehakkeld hebben zij zouden gehakkeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
hakkel
|
| Aanvoegende wijs |
| hakkele |