NL: hagelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gehageld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hagel jij hagelt hij hagelt wij hagelen jullie hagelen zij hagelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gehageld jij hebt gehageld hij heeft gehageld wij hebben gehageld jullie hebben gehageld zij hebben gehageld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hagelde jij hagelde hij hagelde wij hagelden jullie hagelden zij hagelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gehageld jij had gehageld hij had gehageld wij hadden gehageld jullie hadden gehageld zij hadden gehageld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal hagelen jij zult hagelen hij zal hagelen wij zullen hagelen jullie zullen hagelen zij zullen hagelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gehageld hebben jij zult gehageld hebben hij zal gehageld hebben wij zullen gehageld hebben jullie zullen gehageld hebben zij zullen gehageld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou hagelen jij zou hagelen hij zou hagelen wij zouden hagelen jullie zouden hagelen zij zouden hagelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gehageld hebben jij zou gehageld hebben hij zou gehageld hebben wij zouden gehageld hebben jullie zouden gehageld hebben zij zouden gehageld hebben
|
Gebiedende wijs |
hagel
|
Aanvoegende wijs |
hagele |