NL: groenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegroend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik groen jij groent hij groent wij groenen jullie groenen zij groenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegroend jij hebt gegroend hij heeft gegroend wij hebben gegroend jullie hebben gegroend zij hebben gegroend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik groende jij groende hij groende wij groenden jullie groenden zij groenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegroend jij had gegroend hij had gegroend wij hadden gegroend jullie hadden gegroend zij hadden gegroend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal groenen jij zult groenen hij zal groenen wij zullen groenen jullie zullen groenen zij zullen groenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegroend hebben jij zult gegroend hebben hij zal gegroend hebben wij zullen gegroend hebben jullie zullen gegroend hebben zij zullen gegroend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou groenen jij zou groenen hij zou groenen wij zouden groenen jullie zouden groenen zij zouden groenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegroend hebben jij zou gegroend hebben hij zou gegroend hebben wij zouden gegroend hebben jullie zouden gegroend hebben zij zouden gegroend hebben
|
| Gebiedende wijs |
groen
|
| Aanvoegende wijs |
| groene |