NL: golfen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegolft
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik golf jij golft hij golft wij golfen jullie golfen zij golfen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegolft jij hebt gegolft hij heeft gegolft wij hebben gegolft jullie hebben gegolft zij hebben gegolft
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik golfte jij golfte hij golfte wij golften jullie golften zij golften
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegolft jij had gegolft hij had gegolft wij hadden gegolft jullie hadden gegolft zij hadden gegolft
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal golfen jij zult golfen hij zal golfen wij zullen golfen jullie zullen golfen zij zullen golfen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegolft hebben jij zult gegolft hebben hij zal gegolft hebben wij zullen gegolft hebben jullie zullen gegolft hebben zij zullen gegolft hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou golfen jij zou golfen hij zou golfen wij zouden golfen jullie zouden golfen zij zouden golfen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegolft hebben jij zou gegolft hebben hij zou gegolft hebben wij zouden gegolft hebben jullie zouden gegolft hebben zij zouden gegolft hebben
|
| Gebiedende wijs |
golf
|
| Aanvoegende wijs |
| golfe |