NL: gluren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegluurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gluur jij gluurt hij gluurt wij gluren jullie gluren zij gluren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegluurd jij hebt gegluurd hij heeft gegluurd wij hebben gegluurd jullie hebben gegluurd zij hebben gegluurd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gluurde jij gluurde hij gluurde wij gluurden jullie gluurden zij gluurden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegluurd jij had gegluurd hij had gegluurd wij hadden gegluurd jullie hadden gegluurd zij hadden gegluurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gluren jij zult gluren hij zal gluren wij zullen gluren jullie zullen gluren zij zullen gluren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegluurd hebben jij zult gegluurd hebben hij zal gegluurd hebben wij zullen gegluurd hebben jullie zullen gegluurd hebben zij zullen gegluurd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gluren jij zou gluren hij zou gluren wij zouden gluren jullie zouden gluren zij zouden gluren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegluurd hebben jij zou gegluurd hebben hij zou gegluurd hebben wij zouden gegluurd hebben jullie zouden gegluurd hebben zij zouden gegluurd hebben
|
| Gebiedende wijs |
gluur
|
| Aanvoegende wijs |
| glure |