NL: gloren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegloord
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gloor jij gloort hij gloort wij gloren jullie gloren zij gloren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegloord jij hebt gegloord hij heeft gegloord wij hebben gegloord jullie hebben gegloord zij hebben gegloord
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gloorde jij gloorde hij gloorde wij gloorden jullie gloorden zij gloorden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegloord jij had gegloord hij had gegloord wij hadden gegloord jullie hadden gegloord zij hadden gegloord
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gloren jij zult gloren hij zal gloren wij zullen gloren jullie zullen gloren zij zullen gloren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegloord hebben jij zult gegloord hebben hij zal gegloord hebben wij zullen gegloord hebben jullie zullen gegloord hebben zij zullen gegloord hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gloren jij zou gloren hij zou gloren wij zouden gloren jullie zouden gloren zij zouden gloren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegloord hebben jij zou gegloord hebben hij zou gegloord hebben wij zouden gegloord hebben jullie zouden gegloord hebben zij zouden gegloord hebben
|
| Gebiedende wijs |
gloor
|
| Aanvoegende wijs |
| glore |