NL: glinsteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geglinsterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik glinster jij glinstert hij glinstert wij glinsteren jullie glinsteren zij glinsteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geglinsterd jij hebt geglinsterd hij heeft geglinsterd wij hebben geglinsterd jullie hebben geglinsterd zij hebben geglinsterd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik glinsterde jij glinsterde hij glinsterde wij glinsterden jullie glinsterden zij glinsterden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geglinsterd jij had geglinsterd hij had geglinsterd wij hadden geglinsterd jullie hadden geglinsterd zij hadden geglinsterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal glinsteren jij zult glinsteren hij zal glinsteren wij zullen glinsteren jullie zullen glinsteren zij zullen glinsteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geglinsterd hebben jij zult geglinsterd hebben hij zal geglinsterd hebben wij zullen geglinsterd hebben jullie zullen geglinsterd hebben zij zullen geglinsterd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou glinsteren jij zou glinsteren hij zou glinsteren wij zouden glinsteren jullie zouden glinsteren zij zouden glinsteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geglinsterd hebben jij zou geglinsterd hebben hij zou geglinsterd hebben wij zouden geglinsterd hebben jullie zouden geglinsterd hebben zij zouden geglinsterd hebben
|
| Gebiedende wijs |
glinster
|
| Aanvoegende wijs |
| glinstere |