Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: glimmen
NL: glimmen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geglommen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik glim
jij glimt
hij glimt
wij glimmen
jullie glimmen
zij glimmen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geglommen
jij hebt geglommen
hij heeft geglommen
wij hebben geglommen
jullie hebben geglommen
zij hebben geglommen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik glom
jij glom
hij glom
wij glommen
jullie glommen
zij glommen

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geglommen
jij had geglommen
hij had geglommen
wij hadden geglommen
jullie hadden geglommen
zij hadden geglommen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal glimmen
jij zult glimmen
hij zal glimmen
wij zullen glimmen
jullie zullen glimmen
zij zullen glimmen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geglommen hebben
jij zult geglommen hebben
hij zal geglommen hebben
wij zullen geglommen hebben
jullie zullen geglommen hebben
zij zullen geglommen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou glimmen
jij zou glimmen
hij zou glimmen
wij zouden glimmen
jullie zouden glimmen
zij zouden glimmen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geglommen hebben
jij zou geglommen hebben
hij zou geglommen hebben
wij zouden geglommen hebben
jullie zouden geglommen hebben
zij zouden geglommen hebben

Gebiedende wijs
glim

Aanvoegende wijs
glimme

Voorbeelden

  1. Glim, kom terug hier!
    Glim, get back here.
  2. Alsof ze glimmen.
    It 's like they 're shiny.
  3. Ze glimmen en zijn puntig.
    They 're shiny and pointy.
  4. Ik zie daar iets glimmen.
    I can see something reflecting over there.
  5. Je tanden glimmen in het donker.
    ! Your teeth glow in the dark.
  6. Opstaan en glimmen, upper east siders.
    Rise and shine, upper east siders.
  7. Dat zal glimmen als je gaat zweten.
    That 'll smudge when you sweat.
  8. En we zullen allemaal glimmen alsof we gloednieuw zijn.
    And we 'll be as shiny as a brand-new centime
  9. zal ieder blad van elke boom... beginnen te glimmen.
    Every leaf on every tree Will start to shine
  10. Wij blijven vechten spieren zijn aan het glimmen wij zijn de kampioenen
    we 'll keep on fighting muscles are shining we are the champions


DE: glimmen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
geglommen; geglimmt
glimmend

Indikativ Präsens
ich glimme
du glimmst
er glimmt
wir glimmen
ihr glimmt
sie; Sie glimmen

Indikativ Perfekt
ich habe geglommen; geglimmt
du hast geglommen; geglimmt
er hat geglommen; geglimmt
wir haben geglommen; geglimmt
ihr habt geglommen; geglimmt
sie; Sie haben geglommen; geglimmt

Indikativ Präteritum
ich glomm; glimmte
du glommst; glimmtest
er glomm; glimmte
wir glommen; glimmten
ihr glommt; glimmtet
sie; Sie glommen; glimmten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte geglommen; geglimmt
du hattest geglommen; geglimmt
er hatte geglommen; geglimmt
wir hatten geglommen; geglimmt
ihr hattet geglommen; geglimmt
sie; Sie hatten geglommen; geglimmt

Indikativ Futur I
ich werde glimmen
du wirst glimmen
er wird glimmen
wir werden glimmen
ihr werdet glimmen
sie; Sie werden glimmen

Indikativ Futur II
ich werde geglommen; geglimmt haben
du wirst geglommen; geglimmt haben
er wird geglommen; geglimmt haben
wir werden geglommen; geglimmt haben
ihr werdet geglommen; geglimmt haben
sie; Sie werden geglommen; geglimmt haben

Konjunktiv I Präsens
ich glimme
du glimmest
er glimme
wir glimmen
ihr glimmet
sie; Sie glimmen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe geglommen; geglimmt ; sei geglommen; geglimmt
du habest geglommen; geglimmt
er habe geglommen; geglimmt
wir haben geglommen; geglimmt
ihr habet geglommen; geglimmt
sie; Sie haben geglommen; geglimmt

Konjunktiv II Präsens
ich glömme
du glömmest
er glömme
wir glömmen
ihr glömmet
sie; Sie glömmen

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte geglommen; geglimmt
du hättest geglommen; geglimmt
er hätte geglommen; geglimmt
wir hätten geglommen; geglimmt
ihr hättet geglommen; geglimmt
sie; Sie hätten geglommen; geglimmt

Konjunktiv II Futur I
ich würde glimmen
du würdest glimmen
er würde glimmen
wir würden glimmen
ihr würdet glimmen
sie; Sie würden glimmen

Konjunktiv II Futur II
ich würde geglommen; geglimmt haben
du würdest geglommen; geglimmt haben
er würde geglommen; geglimmt haben
wir würden geglommen; geglimmt haben
ihr würdet geglommen; geglimmt haben
sie; Sie würden geglommen; geglimmt haben

der Imperativ
du glimme; glimm


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden