NL: glijden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegleden
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik glijd; glij jij glijdt hij glijdt wij glijden jullie glijden zij glijden
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik glijd; glij dat jij glijdt dat hij glijdt dat wij glijden dat jullie glijden dat zij glijden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegleden jij hebt gegleden hij heeft gegleden wij hebben gegleden jullie hebben gegleden zij hebben gegleden
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gleed jij gleed hij gleed wij gleden jullie gleden zij gleden
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik gleed dat jij gleed dat hij gleed dat wij gleden dat jullie gleden dat zij gleden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegleden jij had gegleden hij had gegleden wij hadden gegleden jullie hadden gegleden zij hadden gegleden
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal glijden jij zult glijden hij zal glijden wij zullen glijden jullie zullen glijden zij zullen glijden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegleden hebben jij zult gegleden hebben hij zal gegleden hebben wij zullen gegleden hebben jullie zullen gegleden hebben zij zullen gegleden hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou glijden jij zou glijden hij zou glijden wij zouden glijden jullie zouden glijden zij zouden glijden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegleden hebben jij zou gegleden hebben hij zou gegleden hebben wij zouden gegleden hebben jullie zouden gegleden hebben zij zouden gegleden hebben
|
| Gebiedende wijs |
glijd; glij
|
| Aanvoegende wijs |
| glijde |