Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: gipsen
NL: gipsen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gegipst

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik gips
jij gipst
hij gipst
wij gipsen
jullie gipsen
zij gipsen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gegipst
jij hebt gegipst
hij heeft gegipst
wij hebben gegipst
jullie hebben gegipst
zij hebben gegipst

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik gipste
jij gipste
hij gipste
wij gipsten
jullie gipsten
zij gipsten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gegipst
jij had gegipst
hij had gegipst
wij hadden gegipst
jullie hadden gegipst
zij hadden gegipst

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal gipsen
jij zult gipsen
hij zal gipsen
wij zullen gipsen
jullie zullen gipsen
zij zullen gipsen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gegipst hebben
jij zult gegipst hebben
hij zal gegipst hebben
wij zullen gegipst hebben
jullie zullen gegipst hebben
zij zullen gegipst hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou gipsen
jij zou gipsen
hij zou gipsen
wij zouden gipsen
jullie zouden gipsen
zij zouden gipsen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gegipst hebben
jij zou gegipst hebben
hij zou gegipst hebben
wij zouden gegipst hebben
jullie zouden gegipst hebben
zij zouden gegipst hebben

Gebiedende wijs
gips

Aanvoegende wijs
gipse

Voorbeelden

  1. gips
    plaster of Paris
  2. Roomkleurig gips.
    Cream-colored plaster.
  3. Ik red je, gips of geen gips.
    I 'll save you, cast or no cast!
  4. Gips, geen brons.
    Plaster, not bronze.
  5. Ik bedoel... gips.
    I mean... Plaster.
  6. Goed uitziend gips.
    Good looking cast.
  7. Een Thanksgivingcornucopia van gips.
    A Thanksgiving cornucopia made of pie plates and spackle.
  8. Echt bloed. Vals gips.
    Real blood, fake cast.
  9. in gips doen (medisch)
    put in a plaster
  10. Leuk gips heb je.
    I like your cast.


DE: gipsen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gegipst
gipsend

Indikativ Präsens
ich gipse
du gipst
er gipst
wir gipsen
ihr gipst
sie; Sie gipsen

Indikativ Perfekt
ich habe gegipst
du hast gegipst
er hat gegipst
wir haben gegipst
ihr habt gegipst
sie; Sie haben gegipst

Indikativ Präteritum
ich gipste
du gipstest
er gipste
wir gipsten
ihr gipstet
sie; Sie gipsten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gegipst
du hattest gegipst
er hatte gegipst
wir hatten gegipst
ihr hattet gegipst
sie; Sie hatten gegipst

Indikativ Futur I
ich werde gipsen
du wirst gipsen
er wird gipsen
wir werden gipsen
ihr werdet gipsen
sie; Sie werden gipsen

Indikativ Futur II
ich werde gegipst haben
du wirst gegipst haben
er wird gegipst haben
wir werden gegipst haben
ihr werdet gegipst haben
sie; Sie werden gegipst haben

Konjunktiv I Präsens
ich gipse
du gipsest
er gipse
wir gipsen
ihr gipset
sie; Sie gipsen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gegipst
du habest gegipst
er habe gegipst
wir haben gegipst
ihr habet gegipst
sie; Sie haben gegipst

Konjunktiv II Präsens
ich gipste
du gipstest
er gipste
wir gipsten
ihr gipstet
sie; Sie gipsten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gegipst
du hättest gegipst
er hätte gegipst
wir hätten gegipst
ihr hättet gegipst
sie; Sie hätten gegipst

Konjunktiv II Futur I
ich würde gipsen
du würdest gipsen
er würde gipsen
wir würden gipsen
ihr würdet gipsen
sie; Sie würden gipsen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gegipst haben
du würdest gegipst haben
er würde gegipst haben
wir würden gegipst haben
ihr würdet gegipst haben
sie; Sie würden gegipst haben

der Imperativ
du gipse


Voorbeelden

  1. Gips (r)
    gips
  2. Gips, nicht Bronze.
    Gips, geen brons.
  3. Aus Gips, Eure Heiligkeit.
    Gips. Uwe Heiligheid.
  4. Versteck den Gips, nicht epochenadäquat.
    Verberg je gips. Past niet bij het tijdperk.
  5. Das sieht nach Gips aus.
    Dit ziet eruit als gips.
  6. Nicht mal der Gips stört mich.
    En ik heb niet eens last van mijn hand.
  7. Ich ende noch in einem Gips.
    Straks lig ik in het ziekenhuis.
  8. Mit ihrem Gips? Red keinen Unsinn.
    Ze kan niet zwemmen met haar gips.
  9. Das ist ein Käsebrötchen-Briefbeschwerer aus Gips.
    Dit is een broodje roomkaas papierhouder.
  10. Am nächsten Tag war ich in Gips.
    De dag erna lag ik in het gips.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden