NL: gipsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegipst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gips jij gipst hij gipst wij gipsen jullie gipsen zij gipsen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegipst jij hebt gegipst hij heeft gegipst wij hebben gegipst jullie hebben gegipst zij hebben gegipst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gipste jij gipste hij gipste wij gipsten jullie gipsten zij gipsten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegipst jij had gegipst hij had gegipst wij hadden gegipst jullie hadden gegipst zij hadden gegipst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gipsen jij zult gipsen hij zal gipsen wij zullen gipsen jullie zullen gipsen zij zullen gipsen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegipst hebben jij zult gegipst hebben hij zal gegipst hebben wij zullen gegipst hebben jullie zullen gegipst hebben zij zullen gegipst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gipsen jij zou gipsen hij zou gipsen wij zouden gipsen jullie zouden gipsen zij zouden gipsen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegipst hebben jij zou gegipst hebben hij zou gegipst hebben wij zouden gegipst hebben jullie zouden gegipst hebben zij zouden gegipst hebben
|
| Gebiedende wijs |
gips
|
| Aanvoegende wijs |
| gipse |