NL: gijzelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gijzel jij gijzelt hij gijzelt wij gijzelen jullie gijzelen zij gijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegijzeld jij hebt gegijzeld hij heeft gegijzeld wij hebben gegijzeld jullie hebben gegijzeld zij hebben gegijzeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gijzelde jij gijzelde hij gijzelde wij gijzelden jullie gijzelden zij gijzelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegijzeld jij had gegijzeld hij had gegijzeld wij hadden gegijzeld jullie hadden gegijzeld zij hadden gegijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gijzelen jij zult gijzelen hij zal gijzelen wij zullen gijzelen jullie zullen gijzelen zij zullen gijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegijzeld hebben jij zult gegijzeld hebben hij zal gegijzeld hebben wij zullen gegijzeld hebben jullie zullen gegijzeld hebben zij zullen gegijzeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gijzelen jij zou gijzelen hij zou gijzelen wij zouden gijzelen jullie zouden gijzelen zij zouden gijzelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegijzeld hebben jij zou gegijzeld hebben hij zou gegijzeld hebben wij zouden gegijzeld hebben jullie zouden gegijzeld hebben zij zouden gegijzeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
gijzel
|
| Aanvoegende wijs |
| gijzele |