Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: giechelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gegiecheld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik giechel
jij giechelt
hij giechelt
wij giechelen
jullie giechelen
zij giechelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gegiecheld
jij hebt gegiecheld
hij heeft gegiecheld
wij hebben gegiecheld
jullie hebben gegiecheld
zij hebben gegiecheld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik giechelde
jij giechelde
hij giechelde
wij giechelden
jullie giechelden
zij giechelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gegiecheld
jij had gegiecheld
hij had gegiecheld
wij hadden gegiecheld
jullie hadden gegiecheld
zij hadden gegiecheld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal giechelen
jij zult giechelen
hij zal giechelen
wij zullen giechelen
jullie zullen giechelen
zij zullen giechelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gegiecheld hebben
jij zult gegiecheld hebben
hij zal gegiecheld hebben
wij zullen gegiecheld hebben
jullie zullen gegiecheld hebben
zij zullen gegiecheld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou giechelen
jij zou giechelen
hij zou giechelen
wij zouden giechelen
jullie zouden giechelen
zij zouden giechelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gegiecheld hebben
jij zou gegiecheld hebben
hij zou gegiecheld hebben
wij zouden gegiecheld hebben
jullie zouden gegiecheld hebben
zij zouden gegiecheld hebben

Gebiedende wijs
giechel

Aanvoegende wijs
giechele

Voorbeelden

  1. Hi-hi, giechel-giechel.
    Hi-hi, laughter-laughter.
  2. Een giechel-eter.
    She 's a giggle-eater!
  3. Waarom giechel je?
    What are you giggling about?
  4. Je hoort me best, giechel.
    You heard me, big nose.
  5. Waar ga je heen, giechel?
    Where are you going, big nose?
  6. Wat jou betreft, Giechel, je hebt je nut bewezen.
    As for you, Happy, you 've outlived your usefulness.
  7. Iets tussen mijn tanden of meur ik uit mijn giechel?
    Food in the tooth or bat in the cave?
  8. Giechelen, giechelen, giechelen!
    Giggle, giggle, giggle!
  9. Een subtiel tikje op zijn giechel was genoeg om hem weer op te starten.
    Little tap to the boat race always brought him round with a smile.
  10. [ Beide giechelen ]
    [ both giggling ]

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden