NL: gelijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geleken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gelijk jij gelijkt hij gelijkt wij gelijken jullie gelijken zij gelijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geleken jij hebt geleken hij heeft geleken wij hebben geleken jullie hebben geleken zij hebben geleken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik geleek jij geleek hij geleek wij geleken jullie geleken zij geleken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geleken jij had geleken hij had geleken wij hadden geleken jullie hadden geleken zij hadden geleken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gelijken jij zult gelijken hij zal gelijken wij zullen gelijken jullie zullen gelijken zij zullen gelijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geleken hebben jij zult geleken hebben hij zal geleken hebben wij zullen geleken hebben jullie zullen geleken hebben zij zullen geleken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gelijken jij zou gelijken hij zou gelijken wij zouden gelijken jullie zouden gelijken zij zouden gelijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geleken hebben jij zou geleken hebben hij zou geleken hebben wij zouden geleken hebben jullie zouden geleken hebben zij zouden geleken hebben
|
| Gebiedende wijs |
gelijk
|
| Aanvoegende wijs |
| gelijke |