NL: geeuwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gegeeuwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik geeuw jij geeuwt hij geeuwt wij geeuwen jullie geeuwen zij geeuwen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegeeuwd jij hebt gegeeuwd hij heeft gegeeuwd wij hebben gegeeuwd jullie hebben gegeeuwd zij hebben gegeeuwd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik geeuwde jij geeuwde hij geeuwde wij geeuwden jullie geeuwden zij geeuwden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegeeuwd jij had gegeeuwd hij had gegeeuwd wij hadden gegeeuwd jullie hadden gegeeuwd zij hadden gegeeuwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal geeuwen jij zult geeuwen hij zal geeuwen wij zullen geeuwen jullie zullen geeuwen zij zullen geeuwen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegeeuwd hebben jij zult gegeeuwd hebben hij zal gegeeuwd hebben wij zullen gegeeuwd hebben jullie zullen gegeeuwd hebben zij zullen gegeeuwd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou geeuwen jij zou geeuwen hij zou geeuwen wij zouden geeuwen jullie zouden geeuwen zij zouden geeuwen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegeeuwd hebben jij zou gegeeuwd hebben hij zou gegeeuwd hebben wij zouden gegeeuwd hebben jullie zouden gegeeuwd hebben zij zouden gegeeuwd hebben
|
| Gebiedende wijs |
geeuw
|
| Aanvoegende wijs |
| geeuwe |