NL: gedijen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedijd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gedij jij gedijt hij gedijt wij gedijen jullie gedijen zij gedijen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedijd jij hebt gedijd hij heeft gedijd wij hebben gedijd jullie hebben gedijd zij hebben gedijd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gedijde jij gedijde hij gedijde wij gedijden jullie gedijden zij gedijden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedijd jij had gedijd hij had gedijd wij hadden gedijd jullie hadden gedijd zij hadden gedijd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gedijen jij zult gedijen hij zal gedijen wij zullen gedijen jullie zullen gedijen zij zullen gedijen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedijd hebben jij zult gedijd hebben hij zal gedijd hebben wij zullen gedijd hebben jullie zullen gedijd hebben zij zullen gedijd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gedijen jij zou gedijen hij zou gedijen wij zouden gedijen jullie zouden gedijen zij zouden gedijen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedijd hebben jij zou gedijd hebben hij zou gedijd hebben wij zouden gedijd hebben jullie zouden gedijd hebben zij zouden gedijd hebben
|
| Gebiedende wijs |
gedij
|
| Aanvoegende wijs |
| gedije |