NL: garrotteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gegarrotteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik garrotteer jij garrotteert hij garrotteert wij garrotteren jullie garrotteren zij garrotteren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegarrotteerd jij hebt gegarrotteerd hij heeft gegarrotteerd wij hebben gegarrotteerd jullie hebben gegarrotteerd zij hebben gegarrotteerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik garrotteerde jij garrotteerde hij garrotteerde wij garrotteerden jullie garrotteerden zij garrotteerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegarrotteerd jij had gegarrotteerd hij had gegarrotteerd wij hadden gegarrotteerd jullie hadden gegarrotteerd zij hadden gegarrotteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal garrotteren jij zult garrotteren hij zal garrotteren wij zullen garrotteren jullie zullen garrotteren zij zullen garrotteren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegarrotteerd hebben jij zult gegarrotteerd hebben hij zal gegarrotteerd hebben wij zullen gegarrotteerd hebben jullie zullen gegarrotteerd hebben zij zullen gegarrotteerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou garrotteren jij zou garrotteren hij zou garrotteren wij zouden garrotteren jullie zouden garrotteren zij zouden garrotteren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegarrotteerd hebben jij zou gegarrotteerd hebben hij zou gegarrotteerd hebben wij zouden gegarrotteerd hebben jullie zouden gegarrotteerd hebben zij zouden gegarrotteerd hebben
|
Gebiedende wijs |
garrotteer
|
Aanvoegende wijs |
garrottere |