NL: gareren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gegareerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik gareer jij gareert hij gareert wij gareren jullie gareren zij gareren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gegareerd jij hebt gegareerd hij heeft gegareerd wij hebben gegareerd jullie hebben gegareerd zij hebben gegareerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik gareerde jij gareerde hij gareerde wij gareerden jullie gareerden zij gareerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gegareerd jij had gegareerd hij had gegareerd wij hadden gegareerd jullie hadden gegareerd zij hadden gegareerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal gareren jij zult gareren hij zal gareren wij zullen gareren jullie zullen gareren zij zullen gareren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gegareerd hebben jij zult gegareerd hebben hij zal gegareerd hebben wij zullen gegareerd hebben jullie zullen gegareerd hebben zij zullen gegareerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou gareren jij zou gareren hij zou gareren wij zouden gareren jullie zouden gareren zij zouden gareren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gegareerd hebben jij zou gegareerd hebben hij zou gegareerd hebben wij zouden gegareerd hebben jullie zouden gegareerd hebben zij zouden gegareerd hebben
|
Gebiedende wijs |
gareer
|
Aanvoegende wijs |
garere |