1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. galoper

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: galoper    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
galopé

Indicatif Présent
je galope
tu galopes
il; elle galope
nous galopons
vous galopez
ils; elles galopent

Indicatif Passé Composé
j`ai galopé
tu as galopé
il; elle a galopé
nous avons galopé
vous avez galopé
ils; elles ont galopé

Indicatif Imparfait
je galopais
tu galopais
il; elle galopait
nous galopions
vous galopiez
ils; elles galopaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais galopé
tu avais galopé
il; elle avait galopé
nous avions galopé
vous aviez galopé
ils; elles avaient galopé

Indicatif Passé Simple
je galopai
tu galopas
il; elle galopa
nous galopâmes
vous galopâtes
ils; elles galopèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus galopé
tu eus galopé
il; elle eut galopé
nous eûmes galopé
vous eûtes galopé
ils; elles eurent galopé

Indicatif Futur Simple
je galoperai
tu galoperas
il; elle galopera
nous galoperons
vous galoperez
ils; elles galoperont

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai galopé
tu auras galopé
il; elle aura galopé
nous aurons galopé
vous aurez galopé
ils; elles auront galopé

Subjonctif Présent
je galope
tu galopes
il; elle galope
nous galopions
vous galopiez
ils; elles galopent

Subjonctif Passé
j`aie galopé
tu aies galopé
il; elle ait galopé
nous ayons galopé
vous ayez galopé
ils; elles aient galopé

Subjonctif Imparfait
je galopasse
tu galopasses
il; elle galopât
nous galopassions
vous galopassiez
ils; elles galopassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse galopé
tu eusses galopé
il; elle eût galopé
nous eussions galopé
vous eussiez galopé
ils; elles eussent galopé

Conditionnel Présent
je galoperais
tu galoperais
il; elle galoperait
nous galoperions
vous galoperiez
ils; elles galoperaient

Conditionnel Passé
j`aurais galopé
tu aurais galopé
il; elle aurait galopé
nous aurions galopé
vous auriez galopé
ils; elles auraient galopé

Impératif Présent
(tu) galope, (nous) galopons
(vous) galopez


Voorbeelden

  1. Galope, cow-boy, galope!
    Zet' m op, cowboy, rijden maar.
  2. Je galope, je galope!
    En in galop. In galop.
  3. Il galope vers toi pour venir récupérer l' épée.
    Hij komt naar je toe om het zwaard te bemachtigen.
  4. Vu comme il galope, il doit être pressé de se le faire.
    En zoals hij rijdt, heeft hij er nogal haast mee.
  5. En ce moment même le légat Glaber galope vers nous pour nous donner son appui.
    Op dit moment dondert Generaal Glaber naar ons om steun te geven.
  6. Faites-les galoper!
    Rennen met die handel.
  7. C' est un peu comme galoper.
    Het is een beetje als dansen.
  8. J' ai attendu si longtemps pour galoper librement.
    Ik wachtte al zo lang om vrij rond te lopen.
  9. Puisses-tu galoper longtemps au paradis, O noble cheval.
    Moge je nog lang draven in de hemel, nobel paard.
  10. Sans toi, il pouvait galoper jusqu' à la saison sèche.
    Als je niet was gekomen, dat paard had misschien gelopen tot' t droge seizoen.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try