NL: fruiten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefruit
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fruit jij fruit hij fruit wij fruiten jullie fruiten zij fruiten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefruit jij hebt gefruit hij heeft gefruit wij hebben gefruit jullie hebben gefruit zij hebben gefruit
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik fruitte jij fruitte hij fruitte wij fruitten jullie fruitten zij fruitten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefruit jij had gefruit hij had gefruit wij hadden gefruit jullie hadden gefruit zij hadden gefruit
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal fruiten jij zult fruiten hij zal fruiten wij zullen fruiten jullie zullen fruiten zij zullen fruiten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefruit hebben jij zult gefruit hebben hij zal gefruit hebben wij zullen gefruit hebben jullie zullen gefruit hebben zij zullen gefruit hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou fruiten jij zou fruiten hij zou fruiten wij zouden fruiten jullie zouden fruiten zij zouden fruiten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefruit hebben jij zou gefruit hebben hij zou gefruit hebben wij zouden gefruit hebben jullie zouden gefruit hebben zij zouden gefruit hebben
|
| Gebiedende wijs |
fruit
|
| Aanvoegende wijs |
| fruite |