NL: franciseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefranciseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik franciseer jij franciseert hij franciseert wij franciseren jullie franciseren zij franciseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefranciseerd jij hebt gefranciseerd hij heeft gefranciseerd wij hebben gefranciseerd jullie hebben gefranciseerd zij hebben gefranciseerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik franciseerde jij franciseerde hij franciseerde wij franciseerden jullie franciseerden zij franciseerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefranciseerd jij had gefranciseerd hij had gefranciseerd wij hadden gefranciseerd jullie hadden gefranciseerd zij hadden gefranciseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal franciseren jij zult franciseren hij zal franciseren wij zullen franciseren jullie zullen franciseren zij zullen franciseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefranciseerd hebben jij zult gefranciseerd hebben hij zal gefranciseerd hebben wij zullen gefranciseerd hebben jullie zullen gefranciseerd hebben zij zullen gefranciseerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou franciseren jij zou franciseren hij zou franciseren wij zouden franciseren jullie zouden franciseren zij zouden franciseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefranciseerd hebben jij zou gefranciseerd hebben hij zou gefranciseerd hebben wij zouden gefranciseerd hebben jullie zouden gefranciseerd hebben zij zouden gefranciseerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
franciseer
|
| Aanvoegende wijs |
| francisere |