NL: fluorideren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gefluorideerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fluorideer jij fluorideert hij fluorideert wij fluorideren jullie fluorideren zij fluorideren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefluorideerd jij hebt gefluorideerd hij heeft gefluorideerd wij hebben gefluorideerd jullie hebben gefluorideerd zij hebben gefluorideerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik fluorideerde jij fluorideerde hij fluorideerde wij fluorideerden jullie fluorideerden zij fluorideerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefluorideerd jij had gefluorideerd hij had gefluorideerd wij hadden gefluorideerd jullie hadden gefluorideerd zij hadden gefluorideerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal fluorideren jij zult fluorideren hij zal fluorideren wij zullen fluorideren jullie zullen fluorideren zij zullen fluorideren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefluorideerd hebben jij zult gefluorideerd hebben hij zal gefluorideerd hebben wij zullen gefluorideerd hebben jullie zullen gefluorideerd hebben zij zullen gefluorideerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou fluorideren jij zou fluorideren hij zou fluorideren wij zouden fluorideren jullie zouden fluorideren zij zouden fluorideren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefluorideerd hebben jij zou gefluorideerd hebben hij zou gefluorideerd hebben wij zouden gefluorideerd hebben jullie zouden gefluorideerd hebben zij zouden gefluorideerd hebben
|
Gebiedende wijs |
fluorideer
|
Aanvoegende wijs |
fluoridere |