NL: fluiten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gefloten
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fluit jij fluit hij fluit wij fluiten jullie fluiten zij fluiten
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefloten jij hebt gefloten hij heeft gefloten wij hebben gefloten jullie hebben gefloten zij hebben gefloten
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik floot jij floot hij floot wij floten jullie floten zij floten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefloten jij had gefloten hij had gefloten wij hadden gefloten jullie hadden gefloten zij hadden gefloten
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal fluiten jij zult fluiten hij zal fluiten wij zullen fluiten jullie zullen fluiten zij zullen fluiten
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefloten hebben jij zult gefloten hebben hij zal gefloten hebben wij zullen gefloten hebben jullie zullen gefloten hebben zij zullen gefloten hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou fluiten jij zou fluiten hij zou fluiten wij zouden fluiten jullie zouden fluiten zij zouden fluiten
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefloten hebben jij zou gefloten hebben hij zou gefloten hebben wij zouden gefloten hebben jullie zouden gefloten hebben zij zouden gefloten hebben
|
Gebiedende wijs |
fluit
|
Aanvoegende wijs |
fluite |