NL: flonkeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geflonkerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik flonker jij flonkert hij flonkert wij flonkeren jullie flonkeren zij flonkeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geflonkerd jij hebt geflonkerd hij heeft geflonkerd wij hebben geflonkerd jullie hebben geflonkerd zij hebben geflonkerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik flonkerde jij flonkerde hij flonkerde wij flonkerden jullie flonkerden zij flonkerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geflonkerd jij had geflonkerd hij had geflonkerd wij hadden geflonkerd jullie hadden geflonkerd zij hadden geflonkerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal flonkeren jij zult flonkeren hij zal flonkeren wij zullen flonkeren jullie zullen flonkeren zij zullen flonkeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geflonkerd hebben jij zult geflonkerd hebben hij zal geflonkerd hebben wij zullen geflonkerd hebben jullie zullen geflonkerd hebben zij zullen geflonkerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou flonkeren jij zou flonkeren hij zou flonkeren wij zouden flonkeren jullie zouden flonkeren zij zouden flonkeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geflonkerd hebben jij zou geflonkerd hebben hij zou geflonkerd hebben wij zouden geflonkerd hebben jullie zouden geflonkerd hebben zij zouden geflonkerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
flonker
|
| Aanvoegende wijs |
| flonkere |