NL: floaten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gefloat
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik float jij float hij float wij floaten jullie floaten zij floaten
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefloat jij hebt gefloat hij heeft gefloat wij hebben gefloat jullie hebben gefloat zij hebben gefloat
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik floatte jij floatte hij floatte wij floatten jullie floatten zij floatten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefloat jij had gefloat hij had gefloat wij hadden gefloat jullie hadden gefloat zij hadden gefloat
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal floaten jij zult floaten hij zal floaten wij zullen floaten jullie zullen floaten zij zullen floaten
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefloat hebben jij zult gefloat hebben hij zal gefloat hebben wij zullen gefloat hebben jullie zullen gefloat hebben zij zullen gefloat hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou floaten jij zou floaten hij zou floaten wij zouden floaten jullie zouden floaten zij zouden floaten
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefloat hebben jij zou gefloat hebben hij zou gefloat hebben wij zouden gefloat hebben jullie zouden gefloat hebben zij zouden gefloat hebben
|
Gebiedende wijs |
float
|
Aanvoegende wijs |
floate |