Voorbeelden

1. You just gotta flaunt it.
   Daar moet je mee pronken.
2. You don 't flaunt it.
   Je pronkt er niet mee.
3. He liked to flaunt the cash.
   Hij pochte graag met geld.
4. He always liked to flaunt it.
   Hij loopt er graag mee te koop.
5. You smoke, you toke, you want, you flaunt,
   Je rookt, je nam, je wil, je spreidt uit, je raakt
6. As long as he doesn 't flaunt it
   Zolang als hij met haar pronken kan
7. It would be considered déclassé to flaunt your wealth.
   Het is declassé om met je rijkdom te pronken.
8. She 's the kind they 'd like to flaunt
   Zij is het soort waarmee je wilt pronken
9. Never flaunt your thing in front of the wife.
   Zwaai nooit met je ding in bijzijn van de vrouw.
10. I mean, you have somewhat of a body, flaunt it.
    Ik bedoel, je hebt een goed lijf, pronk ermee.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden