NL: fibrilleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefibrilleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fibrilleer jij fibrilleert hij fibrilleert wij fibrilleren jullie fibrilleren zij fibrilleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefibrilleerd jij hebt gefibrilleerd hij heeft gefibrilleerd wij hebben gefibrilleerd jullie hebben gefibrilleerd zij hebben gefibrilleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik fibrilleerde jij fibrilleerde hij fibrilleerde wij fibrilleerden jullie fibrilleerden zij fibrilleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefibrilleerd jij had gefibrilleerd hij had gefibrilleerd wij hadden gefibrilleerd jullie hadden gefibrilleerd zij hadden gefibrilleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal fibrilleren jij zult fibrilleren hij zal fibrilleren wij zullen fibrilleren jullie zullen fibrilleren zij zullen fibrilleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefibrilleerd hebben jij zult gefibrilleerd hebben hij zal gefibrilleerd hebben wij zullen gefibrilleerd hebben jullie zullen gefibrilleerd hebben zij zullen gefibrilleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou fibrilleren jij zou fibrilleren hij zou fibrilleren wij zouden fibrilleren jullie zouden fibrilleren zij zouden fibrilleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefibrilleerd hebben jij zou gefibrilleerd hebben hij zou gefibrilleerd hebben wij zouden gefibrilleerd hebben jullie zouden gefibrilleerd hebben zij zouden gefibrilleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
fibrilleer
|
| Aanvoegende wijs |
| fibrillere |