NL: femelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefemeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik femel jij femelt hij femelt wij femelen jullie femelen zij femelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefemeld jij hebt gefemeld hij heeft gefemeld wij hebben gefemeld jullie hebben gefemeld zij hebben gefemeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik femelde jij femelde hij femelde wij femelden jullie femelden zij femelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefemeld jij had gefemeld hij had gefemeld wij hadden gefemeld jullie hadden gefemeld zij hadden gefemeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal femelen jij zult femelen hij zal femelen wij zullen femelen jullie zullen femelen zij zullen femelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefemeld hebben jij zult gefemeld hebben hij zal gefemeld hebben wij zullen gefemeld hebben jullie zullen gefemeld hebben zij zullen gefemeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou femelen jij zou femelen hij zou femelen wij zouden femelen jullie zouden femelen zij zouden femelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefemeld hebben jij zou gefemeld hebben hij zou gefemeld hebben wij zouden gefemeld hebben jullie zouden gefemeld hebben zij zouden gefemeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
femel
|
| Aanvoegende wijs |
| femele |