NL: fatsoeneren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefatsoeneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik fatsoeneer jij fatsoeneert hij fatsoeneert wij fatsoeneren jullie fatsoeneren zij fatsoeneren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefatsoeneerd jij hebt gefatsoeneerd hij heeft gefatsoeneerd wij hebben gefatsoeneerd jullie hebben gefatsoeneerd zij hebben gefatsoeneerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik fatsoeneerde jij fatsoeneerde hij fatsoeneerde wij fatsoeneerden jullie fatsoeneerden zij fatsoeneerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefatsoeneerd jij had gefatsoeneerd hij had gefatsoeneerd wij hadden gefatsoeneerd jullie hadden gefatsoeneerd zij hadden gefatsoeneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal fatsoeneren jij zult fatsoeneren hij zal fatsoeneren wij zullen fatsoeneren jullie zullen fatsoeneren zij zullen fatsoeneren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefatsoeneerd hebben jij zult gefatsoeneerd hebben hij zal gefatsoeneerd hebben wij zullen gefatsoeneerd hebben jullie zullen gefatsoeneerd hebben zij zullen gefatsoeneerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou fatsoeneren jij zou fatsoeneren hij zou fatsoeneren wij zouden fatsoeneren jullie zouden fatsoeneren zij zouden fatsoeneren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefatsoeneerd hebben jij zou gefatsoeneerd hebben hij zou gefatsoeneerd hebben wij zouden gefatsoeneerd hebben jullie zouden gefatsoeneerd hebben zij zouden gefatsoeneerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
fatsoeneer
|
| Aanvoegende wijs |
| fatsoenere |