NL: factoreren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefactoreerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik factoreer jij factoreert hij factoreert wij factoreren jullie factoreren zij factoreren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefactoreerd jij hebt gefactoreerd hij heeft gefactoreerd wij hebben gefactoreerd jullie hebben gefactoreerd zij hebben gefactoreerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik factoreerde jij factoreerde hij factoreerde wij factoreerden jullie factoreerden zij factoreerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefactoreerd jij had gefactoreerd hij had gefactoreerd wij hadden gefactoreerd jullie hadden gefactoreerd zij hadden gefactoreerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal factoreren jij zult factoreren hij zal factoreren wij zullen factoreren jullie zullen factoreren zij zullen factoreren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefactoreerd hebben jij zult gefactoreerd hebben hij zal gefactoreerd hebben wij zullen gefactoreerd hebben jullie zullen gefactoreerd hebben zij zullen gefactoreerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou factoreren jij zou factoreren hij zou factoreren wij zouden factoreren jullie zouden factoreren zij zouden factoreren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefactoreerd hebben jij zou gefactoreerd hebben hij zou gefactoreerd hebben wij zouden gefactoreerd hebben jullie zouden gefactoreerd hebben zij zouden gefactoreerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
factoreer
|
| Aanvoegende wijs |
| factorere |