NL: factchecken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefactcheckt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik factcheck jij factcheckt hij factcheckt wij factchecken jullie factchecken zij factchecken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefactcheckt jij hebt gefactcheckt hij heeft gefactcheckt wij hebben gefactcheckt jullie hebben gefactcheckt zij hebben gefactcheckt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik factcheckte jij factcheckte hij factcheckte wij factcheckten jullie factcheckten zij factcheckten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefactcheckt jij had gefactcheckt hij had gefactcheckt wij hadden gefactcheckt jullie hadden gefactcheckt zij hadden gefactcheckt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal factchecken jij zult factchecken hij zal factchecken wij zullen factchecken jullie zullen factchecken zij zullen factchecken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefactcheckt hebben jij zult gefactcheckt hebben hij zal gefactcheckt hebben wij zullen gefactcheckt hebben jullie zullen gefactcheckt hebben zij zullen gefactcheckt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou factchecken jij zou factchecken hij zou factchecken wij zouden factchecken jullie zouden factchecken zij zouden factchecken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefactcheckt hebben jij zou gefactcheckt hebben hij zou gefactcheckt hebben wij zouden gefactcheckt hebben jullie zouden gefactcheckt hebben zij zouden gefactcheckt hebben
|
| Gebiedende wijs |
factcheck
|
| Aanvoegende wijs |
| factchecke |