NL: facetteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gefacetteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik facetteer jij facetteert hij facetteert wij facetteren jullie facetteren zij facetteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gefacetteerd jij hebt gefacetteerd hij heeft gefacetteerd wij hebben gefacetteerd jullie hebben gefacetteerd zij hebben gefacetteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik facetteerde jij facetteerde hij facetteerde wij facetteerden jullie facetteerden zij facetteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gefacetteerd jij had gefacetteerd hij had gefacetteerd wij hadden gefacetteerd jullie hadden gefacetteerd zij hadden gefacetteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal facetteren jij zult facetteren hij zal facetteren wij zullen facetteren jullie zullen facetteren zij zullen facetteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gefacetteerd hebben jij zult gefacetteerd hebben hij zal gefacetteerd hebben wij zullen gefacetteerd hebben jullie zullen gefacetteerd hebben zij zullen gefacetteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou facetteren jij zou facetteren hij zou facetteren wij zouden facetteren jullie zouden facetteren zij zouden facetteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gefacetteerd hebben jij zou gefacetteerd hebben hij zou gefacetteerd hebben wij zouden gefacetteerd hebben jullie zouden gefacetteerd hebben zij zouden gefacetteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
facetteer
|
| Aanvoegende wijs |
| facettere |