1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. exporter

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: exporter    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
exporté

Indicatif Présent
j`exporte
tu exportes
il; elle exporte
nous exportons
vous exportez
ils; elles exportent

Indicatif Passé Composé
j`ai exporté
tu as exporté
il; elle a exporté
nous avons exporté
vous avez exporté
ils; elles ont exporté

Indicatif Imparfait
j`exportais
tu exportais
il; elle exportait
nous exportions
vous exportiez
ils; elles exportaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais exporté
tu avais exporté
il; elle avait exporté
nous avions exporté
vous aviez exporté
ils; elles avaient exporté

Indicatif Passé Simple
j`exportai
tu exportas
il; elle exporta
nous exportâmes
vous exportâtes
ils; elles exportèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus exporté
tu eus exporté
il; elle eut exporté
nous eûmes exporté
vous eûtes exporté
ils; elles eurent exporté

Indicatif Futur Simple
j`exporterai
tu exporteras
il; elle exportera
nous exporterons
vous exporterez
ils; elles exporteront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai exporté
tu auras exporté
il; elle aura exporté
nous aurons exporté
vous aurez exporté
ils; elles auront exporté

Subjonctif Présent
j`exporte
tu exportes
il; elle exporte
nous exportions
vous exportiez
ils; elles exportent

Subjonctif Passé
j`aie exporté
tu aies exporté
il; elle ait exporté
nous ayons exporté
vous ayez exporté
ils; elles aient exporté

Subjonctif Imparfait
j`exportasse
tu exportasses
il; elle exportât
nous exportassions
vous exportassiez
ils; elles exportassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse exporté
tu eusses exporté
il; elle eût exporté
nous eussions exporté
vous eussiez exporté
ils; elles eussent exporté

Conditionnel Présent
j`exporterais
tu exporterais
il; elle exporterait
nous exporterions
vous exporteriez
ils; elles exporteraient

Conditionnel Passé
j`aurais exporté
tu aurais exporté
il; elle aurait exporté
nous aurions exporté
vous auriez exporté
ils; elles auraient exporté

Impératif Présent
(tu) exporte, (nous) exportons
(vous) exportez


Voorbeelden

  1. Elle exporte, Schiller importe.
    Zij exporteert, Schiller importeert.
  2. Il importe et exporte quoi?
    Wat importeert en exporteert hij?
  3. La Colombie exporte principalement du café.
    De belangrijkste export van Colombia is koffie.
  4. Ce pays exporte du poisson partout.
    Ze exporteren vis over de hele wereld.
  5. L'Europe exporte aux quatre coins du monde
    Europa exporteert tot in de verste uithoeken van de planeet
  6. Exporter de la drogue sous le couvert de l' église?
    Drugs vervoeren met de kerk als dekmantel?
  7. Elle peut fabriquer des armes nucléaires et est capable de les exporter.
    Ze kunnen nucleaire wapens fabriceren en ze zijn prima in staat om ze te exporteren.
  8. Haïti produit principalement des t-shirts peu chers pour les exporter en Amérique.
    Haïti produceert nu vooral goedkope T-shirts voor de export naar Amerika.
  9. Vanessa vous a-t-elle aidé à exporter les armes vers la Corée?
    Hielp Vanessa je met de wapens naar Korea transporteren?
  10. Pas avant qu' on ne pousse la Chine à exporter des armes au Pakistan.
    Totdat we de Chinese wapenexport naar Pakistan bespreken.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try