1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. exploiteren

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: exploiteren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geëxploiteerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik exploiteer
jij exploiteert
hij exploiteert
wij exploiteren
jullie exploiteren
zij exploiteren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geëxploiteerd
jij hebt geëxploiteerd
hij heeft geëxploiteerd
wij hebben geëxploiteerd
jullie hebben geëxploiteerd
zij hebben geëxploiteerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik exploiteerde
jij exploiteerde
hij exploiteerde
wij exploiteerden
jullie exploiteerden
zij exploiteerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geëxploiteerd
jij had geëxploiteerd
hij had geëxploiteerd
wij hadden geëxploiteerd
jullie hadden geëxploiteerd
zij hadden geëxploiteerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal exploiteren
jij zult exploiteren
hij zal exploiteren
wij zullen exploiteren
jullie zullen exploiteren
zij zullen exploiteren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geëxploiteerd hebben
jij zult geëxploiteerd hebben
hij zal geëxploiteerd hebben
wij zullen geëxploiteerd hebben
jullie zullen geëxploiteerd hebben
zij zullen geëxploiteerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou exploiteren
jij zou exploiteren
hij zou exploiteren
wij zouden exploiteren
jullie zouden exploiteren
zij zouden exploiteren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geëxploiteerd hebben
jij zou geëxploiteerd hebben
hij zou geëxploiteerd hebben
wij zouden geëxploiteerd hebben
jullie zouden geëxploiteerd hebben
zij zouden geëxploiteerd hebben

Gebiedende wijs
exploiteer

Aanvoegende wijs
exploitere

Voorbeelden

  1. Ik exploiteer mezelf.
    I 'm grossing myself out.
  2. Ik exploiteer zulke dodelijke missies niet.
    I don 't exploit my role in operations which cost men their lives.
  3. Ik wil hiermee aantonen dat ik' t vrouwenlichaam niet meer exploiteer.
    I wanted to illustrate that I no longer exploit the female body.
  4. Ze exploiteren Deb' s foto.
    They 're exploiting Deb 's image.
  5. Ik wil het graag exploiteren.
    And I'd like to lock this up right now. Exclusive rights.
  6. Je mag medische afwijkingen niet exploiteren.
    Exploiting medical curiosities is against the law.
  7. Om mijn leven beter te exploiteren.
    A chance to fight for more,
  8. Ze mogen sinds kort hun eigen bodem exploiteren.
    We just gave them the right to their own underground.
  9. Dit is de... opportuniteit om onmogelijke grenzen te exploiteren.
    This is the... Opportunity to explore... impossible frontiers.
  10. Des te meer reden om ze niet te exploiteren.
    All the more reason not to exploit them.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try