NL: evangeliseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geëvangeliseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik evangeliseer jij evangeliseert hij evangeliseert wij evangeliseren jullie evangeliseren zij evangeliseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëvangeliseerd jij hebt geëvangeliseerd hij heeft geëvangeliseerd wij hebben geëvangeliseerd jullie hebben geëvangeliseerd zij hebben geëvangeliseerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik evangeliseerde jij evangeliseerde hij evangeliseerde wij evangeliseerden jullie evangeliseerden zij evangeliseerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëvangeliseerd jij had geëvangeliseerd hij had geëvangeliseerd wij hadden geëvangeliseerd jullie hadden geëvangeliseerd zij hadden geëvangeliseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal evangeliseren jij zult evangeliseren hij zal evangeliseren wij zullen evangeliseren jullie zullen evangeliseren zij zullen evangeliseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëvangeliseerd hebben jij zult geëvangeliseerd hebben hij zal geëvangeliseerd hebben wij zullen geëvangeliseerd hebben jullie zullen geëvangeliseerd hebben zij zullen geëvangeliseerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou evangeliseren jij zou evangeliseren hij zou evangeliseren wij zouden evangeliseren jullie zouden evangeliseren zij zouden evangeliseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëvangeliseerd hebben jij zou geëvangeliseerd hebben hij zou geëvangeliseerd hebben wij zouden geëvangeliseerd hebben jullie zouden geëvangeliseerd hebben zij zouden geëvangeliseerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
evangeliseer
|
| Aanvoegende wijs |
| evangelisere |