Voorbeelden

1. Das wird der Tag erbringen.
   Dat wordt die dag wel duidelijk.
2. In Existenzfragen muss man Opfer erbringen.
   Voor ons streven zijn offers nodig.
3. Reale Männer, die reale Arbeit erbringen.
   Bestaande mensen, doen bestaand werk.
4. Die Leistungen werden Sie selbst erbringen müssen.
   Uw prestaties moet u echter zelf leveren.
5. Kannst du einen Beweis für das Gegenteil erbringen?
   Heb je iets wat het tegendeel bewijst?
6. Du wirst ein kleines Opfer erbringen müssen, meine Liebe.
   Dat zal een kleine opoffering van jou vergen, liefste.
7. Du kannst Leute einstellen, aber sie müssen eine Leistung erbringen.
   Je mag in dienst nemen wie je wilt, maar niet te veel betalen.
8. Der Bericht kann Beweise für oder gegen seine Schuld erbringen.
   Z' n schuld of onschuld kan ermee worden bewezen.
9. Aber ich biete euch etwas, das andere Religionen niemals erbringen.
   Maar ik kan u iets bieden dat andere religies, u nooit kunnen bieden.
10. Und Ihre Familien und Freunde... werden diese Opfer ebenfalls erbringen.
    En jullie familie en vrienden... zullen ook verliezen voelen.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden